© Luca Casartelli
In het concentratiekamp leden veel mensen honger. Maar er was één van de gevangenen die nog een stompje waskaars had, dat hij zorgvuldig bewaarde. Hij dacht: ‘Als ik de honger niet meer kan uithouden zal ik deze kaars opeten.’ Het liep tegen kerstmis. In de nacht pakte de man zijn kaars. Zijn vriend, die hoopte ook een stukje van de kaars te krijgen, verwachtte dat de man de kaars nu zou gaan opeten. Maar de man liep naar buiten en stak met een brandende spaander zijn kaars aan. Toen zette hij de brandende kaars op de rand van zijn brits. Steeds meer mannen kwamen om de brandende kaars heen zitten. Het licht van de kaars voedde vele mannen en ze beleefden heel intens hoe het licht nog sterker is dan de duisternis. ‘Die kaars brandde hoger en hoger, spitser en spitser tot aan het uiterste nokje van die hoge donkere loods, en toen daar doorheen, tot aan de sterren, en alles werd wit van licht. Zoveel licht heeft later nooit meer iemand gezien. En wij voelden ons vrij en opgeheven en kenden geen honger meer. Die kaars had niet mijn vriend en mij gevoed, hij had ons allen gevoed en sterker gemaakt. Er kwam geen einde aan het licht’.
Willem Brandt